Door: Robert Malewicz

Op 3 maart bepaalde het Europese Hof van Justitie in Luxemburg dat een Europees arrestatiebevel (ook wel Europees aanhoudingsbevel of EAB genoemd) moet worden beoordeeld aan de hand van de wetgeving die gold ten tijde van het plegen van de feiten waarvoor het EAB werd uitgevaardigd.

Het ging in deze zaak om een Spaans EAB dat in België werd behandeld. Het Spaanse EAB was uitgevaardigd tegen iemand die veroordeeld was wegens “verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan”. Die veroordeling was definitief en Spanje wilde die uitspraak dan ook ten uitvoer leggen.

Ten tijde van de gepleegde feiten was de maximum straf die kon worden opgelegd 2 jaar gevangenisstraf. Dat was ook de straf die door de Spaanse rechter werd. Omdat de veroordeelde inmiddels vanuit Spanje naar België was vertrokken, vaardigde de Spaanse rechter op 25 mei 2018 een Europees arrestatiebevel tegen hem uit.

Op de lijst met strafbare feiten kruiste Spanje het strafbare feit „terrorisme” aan (een lijstfeit in de zin van artikel 2, lid 2, tweede streepje, van kaderbesluit 2002/584, met het oog op de uitvoering van de straf die de Spaanse rechter 2017 had opgelegd).

Omdat Spanje een lijstfeit had aangekruist, moest door de Belgische overleveringsrechter ook worden vastgesteld dat het feit werd bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste drie jaar. Alleen dan kan tot overlevering worden besloten zonder te toetsen of het feit ook dubbel strafbaar is. Anders gezegd: bij lijstfeiten wordt de dubbele strafbaarheid niet getoetst maar moet altijd sprake zijn van een maximumstraf van tenminste 3 jaar.  De Belgische rechter ging daarbij echter uit van de Spaanse wet ten tijde van het plegen van de feiten en daarop stond destijds geen 3, maar 2 jaar gevangenisstraf. Daarmee werd niet voldaan aan de voorwaarden voor lijstfeiten. En als gevolg daarvan toetste de Belgische rechter wel of sprake was van dubbele strafbaarheid. De conclusie van die toets was dat daarvan geen sprake was. België kende geen strafbaarstelling van “verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan”. De overlevering werd geweigerd.

In de procedure in hoger beroep werd de vraag gesteld of de Belgische rechter nu moest uitgaan van de wetgeving ten tijde van de gepleegde feiten (toen er dus maximaal 2 jaar op de feiten stond) of ten tijde van het uitvaardigen van het EAB (toen de wet was gewijzigd en er inmiddels 3 jaar gevangenisstraf kon worden opgelegd). In dat laatste geval zou wel voldaan zijn aan de vereisten voor lijstfeiten en zou de Belgische rechter dus niet hebben mogen toetsen of het feit wel dubbel strafbaar was (want lijstfeiten mogen niet worden getoetst op dubbele strafbaarheid). En dan zou de veroordeelde gewoon moeten worden overgeleverd.

Het Europees Hof hakte de knoop door en besloot dat “bij het onderzoek of op het strafbare feit waarvoor een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen die van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd”.

De Belgische rechter had het in eerste aanleg dus goed gedaan. De uitspraak is ook van belang voor de Nederlandse overleveringsrechter bij de rechtbank Amsterdam omdat de Nederlandse rechtspraak zich moet houden aan de uitleg van het Europese Hof van Justitie in Luxemburg

Zie: http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=223982&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=2612223